Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/218

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
214
JOHANNES VIATOR.
 

»Zijn de zwarte uren gespleten, is het goudlicht ingestroomd, naar alle zijden?«

»O waren mijne handen niet zacht, mijn Lief, was er niet zoelte en geurigheid om mij heen, en was het niet wèl rusten in de holte van mijnen schouder? O jij lief begeerlijk hoofd.«

»Weet je het nu? Is dit nu door je groote hart begrepen?«

»Neen, Gods zegen is niet te vinden, dan het gelaat in de plooien van mijn kleed.«

»O de warm-vertrouwelijke geur!«

»In mijne armen alleen maar, is te vinden het onwankelbare, het nooit begevende.«

»Uit mijne oogen alleen maar, licht de dag die niet door uren wordt gebroken.«


»Maar mijn roepen is niet recht verstaan. Luister, het is aldus.«

»Neem van de droefste niet de droefste dagen. Bekort den zwaarsten dag niet. Dit is niet van mij.«

»Onthoud den armste ook het bitterste brood der tijden niet. De bitterheid is des duivels, maar het voedsel is van mij.

»De droefheid is des duivels, maar de dagen zijn Engelen Gods.«

»En het kwade zijn de doornen en rotsen van den