Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/22

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
18
JOHANNES VIATOR.
 

wijde zee van geluk! — O wonderheerlijk is het bloeien in Uw licht!


Hoe was het toch? Hoe heb ik toch geleefd?

Was ik niet een erbarmelijke slaaf, een arm, bang kind, een geslagen hond?

Ik heb gezien naar de oogen der menschen, en dezen gevraagd: »is het goed?« en genen gevraagd: »is het wel goed zoo?« Wie kan dan gelukkig zijn!

Deed ik niet beter den wind te vragen of het riet te vragen, of de ruischende boomen. Zij weten beter wat goed is in mij, dan de menschen. Want de vastzittende boomen en de rietstengels die buigen met de bewogen lucht, zij zijn nog vrijer dan eenig mensch.

Ik wilde goed zijn, maar wie kan goed zijn met de hoogste goedheid en niet vrij. Mij doodmaken had ik moeten doen, naar het maaksel van mijn wezen, zoo ik goedheid gezocht en deze vrijheid niet had gevonden. Maar juichen doe ik nu, in mijn wreede, weerbarstige vrijheid. Nu spatten mijn woorden op als knetterende vonken, ze ruischen omhoog als wilde vuurstroomen, ze staan star en onwillig als fonkelende stalen staven.

Ze breken los als een vlucht gevangen vogels uit deze kooi van wereldschheid, uit deze traliën van begeerten en gewoonten en angst.

Met ijzeren hamers van zwaar lijden heb ik de muren