Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/221

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
217
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

begeeren het te zijn. Zij deed mij meer en beter dan ik haar.


Nooit te voren had ik de heete, zoete pijn gevoeld, het hart vaneenrijtend met teedere vingers, zoo verrukkelijk lief en zoo scherp toch — als toen ik weg moest gaan, en dat zei, — en haar bleek, kalm gezichtje met een groot en eenvoudig gebaar neerboog van mij aanstaren tot een geluidloos snikken in het linnen, wit en zacht.

Haar hoofd voorover in het bed-linnen, zacht. En ik op eenmaal begrijpen, wat ik zoo nooit gedacht had, dat dit heel erg voor haar was, dat ik een liefde en een heerlijkheid voor haar was, dat ik had doen blij zijn en ik had doen schreien, dat ik zaligheid had gegeven en genomen.


En ik had zelfverwijt en woede, dat ik niet bleef, en iets ter wereld hooger had gesteld dan dit. Want mijn mededoogen enkel, niet haar veel grootere affectie had ik bedacht. Maar zij nam mij dit zachtzinniglijk af, en sprak nog in haar goedigheid:

— »Ga maar gerust. Ik ben nu geholpen. Nu kan ik wel verder alleen. Het komt nu alles toch van jou. Narigheid verder en sterven. Ik weet nu hoe, en het is goed. Wees niet bang voor me. Ik blijf nu voortaan