Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/240

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
236
JOHANNES VIATOR.
 

gerleven, en het saaie middagmalen, en het bed, alleen goed om ’t vergeten, — zoo afschuwelijk, dat bij vergelijk in mijn verbeelding, geen kerker met folter en ketenen en vuil en padden en ratten mij meer verschrikt. Want dat zijn nog dingen van heftig gevoelen, heel erg, heel bizonder — om te schreien, of te kermen of gek te worden, — maar niet als dit, duf-saai, dat geen lijden is en geen lust, geen sterven en geen leven.

En de Dood aan ’t einde, die poogt bang te maken. Was het niet om te lachen, bangmaken, bang dat dit zou eindigen?

Laat ik hem toch zoeken, dacht ik, laat ik toch niet vreezen. Hij moet goed zijn, die dit wegneemt. Laat ik hem toch zoeken, hij is zoo goed, en het is zoo gemakkelijk. Zie ik dan niet, dat alle schoon oud wordt en dor, dat alle lust afslijt en versuft? Laat ik toch sterk zijn en niet vreezen. Laat vrees mij niet dwingen mijn schoone liefde, die ik toch niet herjongen kan, te doen rotten en dorren. Laat ik niet uit vrees het mooiste ontheiligen. Laat ik eerbied hebben voor mijne hooge lusten, mijne heilige genietingen. Laat ik den tempel verbranden als ik den God niet meer dienen kan, en niet een oumanhuis maken van mijn kerk. Laat schoonheid en sterkte vergaan in hun jeugd, — dat ze nooit ontaarden.