Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/253

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
249
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

dend. Ik begreep het wenken niet der naderende schoonheid.

Maar nu is dat alles, het zwart, en de fijne glinstering, en het mij omstuivend sneeuwgeschitter, vol wonder, bij ’t terugzien. Vol beduidingen, vol wijding, vol wonder, wonder, wonder. Hoe heb ik ’t niet gezien!


Stond het huis in den stads-avend. Het kalme, deftige. Het omsloot de effen-warme atmosfeer, de stil-vierkante schemeringen, daarin het als edelsteenen schijnen van rood licht en wit-oranje brandgloed en de helle witte lampkring, rustig en heel wit — sluierend hing mollig zwart rondom in de zachte draperiën en het vreedzame donker lag donzig op den grond.


Vol was het van gewone, maar toch zeer fijne, fijngetemperde geuren, als allen in goed evenwicht. Het omvatte de essens van veel zachte, gracelijke, wat droevige menschbewegingen — ritselen en slepen van mooie donkere kleederen — gerucht van lieve stemmen — en dan ook melodiën, ivoor-blank en glad.


Zonder groot verwachten zag ik het aan. Het was alles goed en aangenaam. Maar toch gewoon, dacht ik. Dit zag ik vaak.