hare geur omvangt mij, en waar ik met anderen spreek, komt zij, niet met hare stem, niet met haar lichaam zegenrijk, maar met de melodiën van hare handen, blank en heerlijk uitvleugelen over het dorre, bruine spraakgeraas.
En ik proef het, ha! ik proef het genot. Waarachtig, waarachtig nu. Mijne huid prikkelt, en mijne oogen sluiten zich. Zacht lach ik van vreemd behagen diep in mij.
Zij is gevangen, de vliedende lust. In mijne handen heb ik vast het eeuwig-vluchtig gewaande. Het was dan geen schim en geen onbereikbaarheid. In mijne armen houd ik haar eindelijk, — lang en strak zien mij nu aan haar effene koele oogen, uit het zacht naar achter neigende hoofd.
Zij is het waarlijk, de hoogste lust. Maar hare oogen zijn streng, — wat zoeken zij in mij? — zoo strak — vol raadselen.
Is dit niet als droomen zijn? Als droomen van heel jong, de mooist uitgezochte mijner lieve droomfee. Het rechte goudlicht, alleen gezien in droomen en dan zoo zelden maar. Heeft mijn droomfee mij dan niet verlaten, als ik dacht, en geeft ze haar eigene, zeldene glans nu aan mijne dagen? En er is niet het vlottende