Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/259

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
255
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

van ’t droomgeluk. Het is vast, blijvend, stellig. Zie op donkerrood kleed het bleek weifelend blauw van porcelein. Het is lust. Het zacht geritsel der haardvlammen is lust.

En het komt van haar. Was zij mij gisteren niets? Maar van gister weet ik niet. Zij is mijn, zij is bron aller lust, dit is immer geweest.


Toen moest ik zachtjens loslaten mijn droom en zinken in het donker land terug. Strak hield ik mijn lijf. Het voelde wonderbaar gepurifieerd, doortrokken van een sterken, goudglanzigen damp. Ik moest voorzichtig zijn nu met dit lijf, zacht bewegen, niet luide spreken, en verwég houden al ’t gewone, dat dit zoo kostelijke toch niet te ras vervloog.


Ik nam mee als een aureool van licht — maar ik zag die helaas! langzaam aan verbleeken. Flauwer blonk de vergulding der dingen naarmate ik verder wegraakte van haar.

Toen daagde stuk voor stuk het oude doffe leven weer op. En ik stond er in, droomerig en zacht verbijsterd. Alles van gister vond ik weer of ’t mij vreemd geworden was. Want ik had toch eenen dag gehad, die wegnam alle andere dagen, die was als een eeuwigheid, met al het vooraf genieten en genotverwachten in