Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/260

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
256
JOHANNES VIATOR.
 

één moment gelijkelijk. Nu kwam het droeve leven weer, met zijn karig en schamelijk voortbestaan, angstvallig terend van ’t eene kleine genietinkje op het volgende.


En de volgende dagen had ik het in mij als een heimelijke schat. Het schoon dier enkele uren. Het maakte mijne blikken zacht-vredig in mij gekeerd, in lichtende gepeinzen. Mijn stem getemperd, mijn woorden vriendelijk, mijn doen deemoedig en vol waardigheidsverlangen.

En ’t allerkleinste van dien avond was een rijk sieraad, dat ik opnam in vrome bewondering en liet fonkelen in ’t licht der herinnering.

Nu werden zoet de morgens, door ’t verwachten van die lieve nabeelden, mijn heimelijke rijkdom. De middagen ook licht, daar glanzige lust-strepen wel doorboorden het vale middag-grauw. En sterk verheerlijkend de hooge nachten met het zwarte zwerk, waarin zij goed oprezen, mijne gedachten.

Ja zelfs de slaap was mij weemoedig lief. Had ik haar niet herkend, der lieve droomfee macht? Ik ging den slaap in met genegenheid, als in hoop dat ik haar danken kon.