Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/27

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
23
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

De grauwe komt op, donker geweldig, zich zwart uitzettend in zwaar dreigen. Kalm en hoog staat mijn witte held, hij beweegt niet — ik zie zijn oogen, blauwblinkende oogappels in groot wit.

En op eens een fel, bliksemend stralen, — een schel segment van vuur, — en een donderend gerucht als van ineenstortende, opeenbotsende rotsbrokken.

De grauwe vorm ligt neer, een breede, wanstaltige massa. En langzaam vloeit een roode rivier, een rood meer aan beide zijden onder hem weg, zich verbreedend, verbreedend tot een lange rood-lichtende streep, een vurige bloedlijn.

Mijn held, mijn held heeft verwonnen. Ik hoor de stijgende juichingen, de blij-stijgende rythmen van het triomfkoraal, den vèr vergalmenden zegezang der zijnen.


Het was het weerlicht, mijn jongen, het drijven van donderwolken, het purper van den vallenden avond, het blinde ruischen der verlaten zee.


Ik ga langs de kust, somber zoekend den killen spatregen der zilte zee, en het barre geblaas van den wind. De distel staat naakt en eenzaam op de opene rotsen en schudt den ruigen kop heen en weer.

Ach! zijn mijn helden allen gevallen, hun groote zwaarden vergaan, hun hooge daden vergeten?