Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
24
JOHANNES VIATOR.
 

Wie ontziet nog hunne graven, wie noemt nog hunne namen met eerbied? Zij zijn niets meer onder de menschen, zij leven in hun geest als leege droomen, als ijdelheden, — zij zijn in het weten, niet meer in het leven der ziel.

En ik heb toch dien grooten, witten lief. Mijn held. Hij was sterk, en goed omdat hij sterk was en velen versloeg.

Hij was schoon zooals nu niemand schoon is. Schoon in volkomenheid.

Is niet een meeuw schoon, de groote, blanke, lenige zeevogel op-vliegend in de stormen, — schooner kan niet. Zijn vlucht is de opene wind, zijn gevederte is het blanke schuim, zijn geschreeuw is de eenzaamheid.

Zoo was ook mijn held volmaakt, zijn vuisten waren stukken rots, zijn haar was de vliegende nevel, zijn stem het gebrul der zee. Hij kon slapen op harde steenen en zwemmen in de stormgolf. Hij leefde als de zeearend van roof en moord. Hij dronk en zong in den kring zijner helden, en lachte dat het daverde in den wind, en schreide met luid gehuil om den dood zijner zonen. Hij vreesde niets, mensch noch dier, de koude niet en den storm niet, noch de woedende zee, noch den eeuwigen dood.


Waarom heeft de mensch zoozeer zijne kindheid lief?

Terug wensch ik het wilde leven. Het groeien van