Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/272

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
268
JOHANNES VIATOR.
 

vóór mij vond, als ik tot lichter zelfbegrip geraakte.

Ja in waarheid, in echte waarheid meen ik, dat zij haar meerdere niet heeft op aarde. Dat er nu niet geboren worden kan, in deze droeve fase van het menschbestaan, in eenig menschenhoofd zóó schoon en machtig woord, dat zou oprijzen kunnen boven hare ziel en overstralen haar verheven schoon.

In haar leeft alle heil reeds dat mijn arm ras behoeft. En zoo mijn woorden, die van haar getuigen, niet redden zullen al die droeven en verdoolden, zoo is dat door mijne tekortkoming.

Met ongeduld en bitterheid heb ik gestaan voor de witte, marmeren vastheid van haar hart. Machteloos mijn verstandswoorden, deden niets.

En als ik dan toonde mijn krenking en mijn pijn, leed zij onuitsprekelijk, — maar onwrikbaar hield zij toch haar glanzige liefde koel en strak, strak in spanning van namelooze pijn, dat ik de zachte tranen niet zag — want van haren God week zij niet, in aller eeuwigheid niet.

O de harde leering, — en de groote, zalige, zaligdroevige weemoed — als dan de oogen verhelderen, en achter den strakken schijn de goedheid, de liefde, en het groote leed, het door mij aangedane leed hoog en zacht-statig zichtbaar wordt en mij arme, kleindenkende vergevend wenkt.