Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/275

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXIV.

 

Voor hare voeten lig ik nu, haar lieve voeten, in vrome aandacht der herinnering.

Mijne lippen raken haar zacht zwart kleed, warm raakt mijn deemoed haar gewijde leden, en mijn gepeinzen rijzen lichtend rond haar op en trekken aureolen om haar hoofd, ringen van fijn goud-licht, die zich opvolgen, opvolgen en van haar uitgolven over ’t zwart, breeder, teerder — dan met zacht kleurgespeel.

Zij, die mij gezonden is, van Gods serafijnen één, blankhandige vrouw, aanrakend met licht mijn innerlijke ziel.

In de koestering van haar zon-oogen is dit al gegroeid, deze fijne, machtige en weelderige vegetatiën, die ik te beelden tracht in woorden ontoereikend.

Dit woud, met zijn uiterste fijnheid der looverkes zonder tal, fijn-vederig, teergekarteld, — met zijn zwaarmachtige grootheid, zijn statigstaande majestatische contoeren.