Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/276

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
272
JOHANNES VIATOR.
 

De looverkes allen leven vrij uit in de ruime goede lucht en de zachte wind streelt ze, dat ze bevend en ritselend wuiven, de kleinen, maar geurdamp vult het schaduwvolle bosch en de stoere stammen staan vast en zwaar, schoonheid, in donkren stand van sterkte.

En de menschenziel die dit schoon dragen zal, moet zijn sterk als de vaste aarde, — maar ook ruim en goed als de groote lucht, dat zij ook ’t allerfijnste niet zal krenken.

O mij, o mij — en zoo ik dit al zelf bereiken kon, waar zou ik vinden die mij verstaat?

Want er zijn menschen als norsche rotsen, groot en hatend, sterk en onverzettelijk, dor en hard — en ook menschen als mollig mos, fijn en teeder, laag en lief, week en meegevend.

Maar weinigen zijn als het woud, groot en toegankelijk, machtig liefderijk, sterk en toch àl teederheid.

Om harentwille zal ik mijn hart maken een tempel van goedheid, die den geringsten niet uitsluit en zelfs den kwaaddoener tot bescherming is. Maar zijne zuilen zijn hoog en geweldig vast, de vloer in kunstvol mozaïek geleid, tot fijnste oogenlust het kleurenlied in ’t glas doorzichtig ingebrand.

De hooge ramen houden op in ’t licht, de strakke, bonte pracht, van mijne aardsche liefde de edele legende. En het groote Wereldlicht doet er zijne stralen zacht