Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/279

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
275
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

gerucht, — dat mijn gedachten wegstoven als witte bloesems, in het wilde, in het ziedende.

Mijn zinnen vergingen in de snoode, donkere woestheid, — de storm-nevel-jacht nam machtig mijnen adem weg.

En het was dan plots àl nacht, zwart door het onderspreiden van ’t licht door donkere wolk-mantels.

En dan ook op eenmaal bovenaardsche verheldering, uitbarsting van onstuimig licht, in hemelbreed opengaan.

Dat ik wel alle licht op eenmaal meende te zien, alle licht voor mijn kleine, opene handen, alle licht dat in de luchtkoepel verborgen is.

Door anderen kan niemand ’t kennen, — het is een geweldig en grimmig Ding.

Het neemt de gedachten met vuisten vast, en bindt ze en dwingt ze.

Het laat nooit rust, nooit rust, — het legt zijne spreken over onze spraak, en zijn handen over onze handen.

Het wikkelt heel ons wezen in een dichte webbe van smarten, dat wij ons zonder pijn niet kunnen roeren.

’t Verblindt de oogen met zijn visioenenlicht en vult de ooren met geruisch van verlangen, dat wij gaan en staren als verdwaasden.

En maakt ons met zijn groot geweld zoo moe, zoo moe — dat nimmer ons verlaat de zware hang tot snikken en languit liggen op den grond.