Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/280

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
276
JOHANNES VIATOR.
 

Zooals de wind doet met de blaren en twijgen van een boom, zoo doet het met onze ziel, al het buigzame strekkend in één richting.

Op elke zielsbeweging werkt het in, het grijpt alles wat onbewaakt is, het bemachtigt alles wat losgelaten wordt, elke daad, elk woord, elke denking die onbeheerscht is verovert het.

Onder onze oogen zelfs, onder het bereik zelfs van den wakenden wil, rooft het onze daden.

En ’t houdt nooit op, den langen dag niet, ons te verbijsteren door een gestadig wisselend spel van onverwachte impressies. Van reuk, van gezicht, van gehoor.

De zinnekinderen willen den valen dag niet en laten niet na te dreinen en van het mooi te praten der dingen die ze gehad hebben en weer begeeren.

Blikkend in den gewonen, klaren dag, komt voor mijn oogen een klein figuur, ik weet niet van waar ’t komt, wat het is — maar dan weet ik het, ik zag het op den rand van haar kleed. En zoo een handbeweging, of het kleed van een kamer waarin wij spraken, of de bocht van een weg, die wij gingen. En onder ’t gewone spreken de streelende stemval van een kort gezegde, onverwacht, zoodat ik op eenmaal zwijgen moet en het naluisteren wat het is. En de reuk van dingen uit haar nabijheid, onverwacht-sterk als werkelijkheid — dat mijn zinnen allen op eenmaal inkeeren, wegloo-