Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/286

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
282
JOHANNES VIATOR.
 

»Aan zee lag ik in den nacht wakker. Je had den avond in mijn groote kamer gezeten, me de lamp, en toen je weg was gegaan, toen kon ik niet inslapen. En mijn vier ramen dreunden, en losse touwtjes flapperden en het gutste met raffalen tegen mijn balcon-ramen.«

»En almaar de zee — almaar de zee dof-ploffen en eentonig rommelig doen — en hij was in een kamertje dat doorliep tot het mijne.«


»Toen nam ik mijn lichtje, mijn klein nachtlichtje, en in de matten sandaaltjes ging ik heel rustig tot zijn kamertje door, mijn hand houdend om het bevende lichtje.«


»En hij sliep — met een arm boven ’t dek, het manchetje los, de ronde pols tegen het witte laken. Zijn hoofd naar den muur.«

»Ik bekeek zachtjens zijn kleertjes, die nonchalant op een stoel gegooid waren, — ik nam ze en vouwde een op — hij sliep door.

»Toen stond ik en boog mijn hoofd tot zijn hoofd en effleureerde zijn haar. Ik kuste hem niet. Ik hoorde zijn ademhalen. Hij wist niet mijn bijzijn.«


»Toen knielde ik, en was mij bewust van een aller-