Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/293

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
289
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

De groote menschen-menigte, de illusie van het groote saamgevoelen. De muziek groot, machtig, zwaar overdruischend. Eroïca.

Haar zien, een oogwenk, ver. De snelle perceptie van haar klare en subtiele schoonheid. Dat even, scherp en violent samenvallend met het groote helden-feest-gevoel der muziek. En als een lichtdamp daarom, het weten der hooge, oneindige vertrouwelijkheid, boven allen uit, tusschen die éene en mij.

En dan de marsch, aanschrijdend met bekkenslag en zwaren koper-galm, jubelend, feestelijk, triomfantelijk, omstuwd door vloedgolven van weelde, schitterende explosiën van goudgeluk, — een groote, bonte stoet, al mijn liefheden en mijn schoone neigingen en mijn heerlijke liefde midden-in, in gouden wagen — en overal bekkenslagen en gejuich en bloemen en glorie.


En dan later nog, beter nog. Alleen, in hoogen, half-duisteren Dom. Haar nabij weten, maar niet zien. Een ongezien koor, met rustigen, effen op-zwevenden zang, en zijne blije golvingen en zijn zoete, aldoor wisselende vervlechtingen — die aandachtig moeite willen doen voor ’t schoon, tot dank en eer aan God. En de hooge boog-welvingen, die het schoon dank-geruisch op-leiden, en heerlijk doen vergaan in schemervolle hoogte.