En dan, geboren uit de meest intensieve en zaligste sensatiën, het leven dat meer is, het nimmer meer vergaande weten, dat zich plots uitbreidt door de gansche ziel, over al ’t verleden, over al wat nog komen zal, — het lichte, onvergankelijke weten van Iets, tot waar de sterkste liefde dezer wereld nog maar de zwakke stijging is.
Ik zeg dit in eenvoud, daar ik ’t zóó ondervonden heb. En het lijkt mij een droef-ernstig ding. Want wat de lieden onder geluk verstaan heeft het mij nimmer gegeven. Ik heb volstrekt geen blije dagen meer en over al mijn wegen ligt een donkere weemoed-nevel. Maar toch begeer ik niet beter, en het weten is mij genoeg. Ook zijn licht de uren van daad, en mijn innerlijke ziel weet ik te bloeien in een gloor van wondere gelukkigheid. Maar weinig voel ik die, en het contrast maakt de dagen donkerder.
En wie geen kind is, maar de liefde kent — niet glas-koud staat in menschenwereld — hoe zal die gestadig met blijheid kunnen blinken in een zoo dikke, groezelige sfeer van haat en leelijkheid?