het hart wil niet verschrikken, het ziet niets leelijks. Het fijnst-gevoelig sentiment wendt zich niet af. En het arm verstand twijfelt, en begrijpt niet — en zoekt den valstrik, het bedrog.
Ik ken geen rust, geen rust. Des morgens is het nog alles licht, het lijkt zoo gelukkig en mooi. Dan drijft het tot daden, tot goed zijn en mooi maken en lief doen. Van twijfel weet ik dan zoo niet, het is alles goed.
Maar tegen den middag wordt het marteling. Het verlangen, in zijn aanhouden. Dan groeit er allerlei mooi bloeisel op, bont gebloemte dat uitspruit uit mijn liefde — dit is het stille drijven der onbewuste wil, — kleurige fantasiën, opschietend in het warme licht van den hartstocht.
Dan komt de twijfel en de vrees, de vrees voor het kwaad, de doodelijke schrik van het zoo dikwijls banggemaakte kind. En dat verplettert en vertrapt het mooie.
Dat herhaalt zich en herhaalt zich. Opvolging van kleine smarten — samensmeltend tot lange, grievende pijn. Des snachts — dan is het erg — dan groeien lieve visioenen op tot groote paradijzen, — groene, zonnige, wonderparken — en dan is het een harde smart, een sombere verwoesting door den valen morgen aangericht.