Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/297

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
293
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Wel heb ik rust als ik bij haar ben, — als ik haar zie — vooral als ik haar zoo gewoon zie, met anderen — haar tegenwoordigheid voel door het gewone leven heen. De rustigste, minst pijnlijke herinneringen aan haar bijzijn zijn de gewone, alledaagsche gesprekjes. De liefste gewaarwording, als zij gewoon sprekend zich met mij beweegt, en ik bedenk de ontzachlijke hartstocht daarachter. Een ingehouden klein woord, over en weer, en de geweldige macht.

En elk woord, elk klein ding gewijd, belangrijk, hoorende tot een hooger en beter orde van dingen.

Ben ik niet bij haar, dan wemelt het van smarten, verlangens en twijfelingen. Eén lange, uitputtende worsteling. Een voortdurend begeeren en niet willen, wenschen en verwenschen. Een aaneenvoeging van groote en kleine smarten. Pijnlijk bewonderen, pijnlijk verdenken van fouten, mijzelf en haar. Bitterheid over mijne zwakte. Angst, groote angst dat ik zal kwaad doen, dat ik zal toegeven, dat ik zal ontheiligen.

Mijzelf voelen een hulpeloos ding, dat gedreven wordt door oversterke machten. Mijzelf voelen twee, de een die doet, de ander die verschrikt toeziet en vraagt: »wat doe je? Dat wil je immers niet? Doe het niet. Doe je het nu toch?« De andere zwijgend en gelukkig. Gaat zijns weegs.