Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/298

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
294
JOHANNES VIATOR.
 

En de lange nachten. Korter elken nacht de slaap. De handen gevouwen onder ’t hoofd, de oogen wijdopen. — »O mijn God, help mij dan toch, is het dan goed? waarschuw mij dan toch. Ik zie het niet.« — Staren in het peillooze duister en luisteren, luisteren. Voelen of ik geroepen ben. Of groote stemmen uit haar ziel mij klagend roepen. Verholen verlangens roepen mij, ik heb ze gehoord, ik moet komen. Er is een groot ledig. Er is een groot leed. Ik moet komen. Op mijn arm haar zachte vingers. Die hebben nagedaan hoe hare voeten gingen, hoe hare zachte voeten tripten in den nacht, komend en gaand. Ik moet komen. Ik mag haar niet weer laten komen. Ik mag niet wachten.

Luisteren, luisteren, willen slapen en toch niet willen, om te kunnen luisteren — even insluimeren met een sterk slaapgevoel, of hevige slaap staat te wachten om mij diep neer te trekken — en dan opschrikken bij een licht gerucht. Dieper inslapen — droomen dat ik haar komen hoor, haar tred — ik kan de oogen niet openen, — met geweld maak ik mij wakker — alles is stil, het effen duister suist, en ik volg weer het langzame voortglijden der uren.

En de morgen ziet mij met droevig snikken mijn triomf beschreien.