vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XLVII.
Heer der Ziel! Heer der Eeuwen! Heer der Levens! geef mij nú sterkte, want zooals nú heb ik ze nog niet van noode gehad.
Ik heb mijn werk niet wèl gedaan, o niet wèl heb ik u gediend, en toch zal het me afgenomen worden.
De wind is stil, de nacht ruischt zwaar van regen, de volle zomerbladen hangen druipend neer — dit is het afscheid.
Zal dan géén mijner levensdaden van mij heengaan zonder droefenis, moet ik dan van elk mijner werken scheiden in ontmoediging?
Gij wist mijn onmacht, Groot Licht, en Gij hebt de uiterste spanning mijner krachten gezien, zult Gij mij dan nú nog op troost laten wachten?
Mijn vaste Zon gaat heen, ik voel mij vallen als een lucht-steen in hemel-ruimten, ik weet niet waarheen, nu heb ik dan ook niets als eenzaamheid.
Het was een moeielijke reis en ik heb veel kommer