{{dhr}
Maar zoo daar kwam een oogenblik, snel, kortstondig, als het oplichten van een uit zonlicht en blank water geboren vonk, dat samenviel de gang dezer blijlevende kindergratie met den rythmus mijner innerlijke ziel, tot één klare harmonie — zoo was dat als de flikkering eener nooit vermoedde hemelsche zaligheid, een voldoening aller begeerten, een springvloed van lust.
Aldus heeft het Marjon goedgedacht mij voor de eerste maal te wijzen dat ik niet alleen was in het leven.
Als een dier in de wildernis de plaats terugzoekt waar het eens water heeft gevonden, zoo zocht ik nu elken dag, dat ik toch weer vinden mocht die wondere aandoening.
Het denken over deze emotie was mijn spijs en mijn drank, het wederbegeeren mijn leven, mijn dagleven en mijn nachtleven.
De wereld was nu gescheiden als in licht en donker. Daar was het lichte, dat had ik lief, — wat daaraan niet hoorde was donker en haatte ik.
Alle gedachten, omringend deze allerschoonste gedachte, waren licht en mij dierbaar, alle anderen donker en door mij gehaat.
Ik had lief het voelen der regendruppels als ik stond om hen op te wachten, deze kinderen, ik had lief het zien