der steenen van hun huis, en den reuk der kamers waarin zij woonden. En ik haatte het verre thuis-zijn, waar zij niet zouden zijn, en al mijn voorbijgegaan leven waarin zij niet waren geweest.
Hoe scheen het al armoedig, — wat achter mij lag, — het groote, doffe, grauwe huis, — de bleeke lucht, de vale, wit-vierkante school, — als een gordijnloos raam, — de lang-eentonige dagen ruikend naar verdufte, lang bewaarde dingen.
Maar hier rees de morgen sonoor en helder, en droegen de bergen lichtende wolk-kransen om ’t donkergroene hoofd, — en de tuin was zonnig en dierbaar beneden, liggend vol rozen, kleurfonkelend gebedde bloemen, schitterend blauw en warm rood, in dampige, warme morgenzon. Hier wilde ik het gras wel kussen en beide handen zacht houden op de rijke aarde.
En de avond was steeds, elken dag, elken dag, een feestelijke glorie. Een groot roodverlicht feest was het elken avond, daaraan deed alles mee. De avondstond vlamde zijn mooist, de rotsen antwoordden met somberrosse vrede het hooge hemelrood, de vloeiende rivier wist het en was licht, de huizen der menschen overal, wit-gelukkig in het groen. En dus mochten de kleine menschen blij zijn en zich in lachen bewegen. Zij deden muziek door ’t heele dal.