Maar ik wist wel, ik wist het toen reeds snel, ter wier wille dit feest gemaakt was. Want nimmer zag ik de schoonheid der dingen aldus bijeengehouden, zoodat zij ook schoon waren in hunne relatie, in één enkel geluk, als een groot volk dat allen een grooten Koning eeren wil.
Zie, daar kwamen zij, midden in, het hart aller glorie, het brandpunt aller schoonheid, het prinselijk kinderpaar, onbewust en toch gansch naar behooren dragend de majestueuze hulde aller schoone dingen.
Van een hoog pad kwamen zij af, hand in hand, de dubbel-aureool van blondheid boven ’t felle fluweelzwart, — de tengere lijfjes zoo zacht schommelend in den wat beschroomden gang vol lief-serieuze kindergedachten, — een wellust waren hunne kleine, wisselbewegende voeten op den grooten, goeden berg.
Toen heb ik voor het eerst geweten dat er iets zeer goed was in de wereld. Iets meer dan het aangename van geen smart hebben en veilig zijn, meer dan het lekkere van eten, dan het warme van de zon, dan het veilige thuis, — iets liever dan vader en moeder en goede, wèlvertrouwde menschen.
En liever, ja liever dan wat mij ’t liefst was, de doode dingen mijner kleine wereld, waarin leefde de buiten mij geplaatste liefheid mijner eigen ziel, de vertrouwelijk geworden dingen uit mijn huis, — de dierbare dingen