Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

VII.

 

— Dus hebt gij mij nu wel zeer bedrogen, Marjon, lieve, mijne. Wat moet ik nu beginnen?

Ik weet niet. Ik weet niet recht.

Ik ben nu waarachtig moe, en dit tobben zat. Het is mooi en het is verfoeielijk leelijk. Het is goed en het is walgelijk slecht. Als ik u zie, zijt ge heerlijk, als ik u neem, u tot mij neem, zijt gij een ander, verachtelijk en gemeen.

Dit weet ik. Het een en ander weet ik. Ik kan niet beter weten. Niemand zegt me, niemand leert me, niemand helpt me. Dus ben ik een misgewas, een hulpeloos, sterkteloos onding, een tegenstrijdigheid. Ik wil u wel en ik wil u niet. Dat kan niet. Dus moet ik maar weg. Dood en weg. Want hieraan is geen veranderen.

Als ik nu maar genoeg had aan mooi vinden. Aan stil, blind, staren. Uitstaren op uw mooi en zóó leven. Als ik kon wonen in een huis van kristal, een paleis