En uit de groote, goede buitennacht in het vreemde, wildlichte, kleinlichte stadsleven. De menschen waren daar met veel gerucht, geschreeuw en rood geraas, en kopergeluid en muziek en scherpe geuren. Hoe was het mij daar lief, het schetterende en het flikkerende, de menschgezichten en de rosse lichten en het dansgedreun — hoe was het mij lief om haar heen. Als een groot diadeem van scherpe, vurige juweelen was het om haar zachte gestalte.
Maar stiller lief nog was de dag in het huis, de effene dag zonder veel bewegen. Zacht als duivenvleugels woei om mij heen de lichte tocht van haar voorbijgaand kleed, in de kleine bewegingen van den gewonen, langen zonnedag. En al haar kleine daden waren om mij als zachte, geurige bloemen — waarop ik rusten kon in stil geluk.
Daar was dan niets niet goed — al het gewone, de dingen van eten en drinken, de vage huisgeuren, de matte geluiden, het rustige doen der andere menschen, het waren allen de enkele noten van één geluks-symfonie, verbonden door de harmonie van haar daartusschen levend ik.
En onze arme, kleurlooze denkwoordjes gingen gestadig, al over en weer. Zij deden weinig, maar wij sponnen ze, in den lust om ons te binden, als een fijn