Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/87

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
83
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

heuvelentoppen, allen om mij heen, dat men niet wist waar het lieve duinenvolk zou eindigen.

En zij, daarin alleen, hoogstaand, een duinenkoningin. Het was een lichtblauw kleed, — en dat lichtblauwe kleed zocht ik en mijne gedachten hadden het meer lief dan iets anders. In den nacht kwam het lichtblauwe kleed, als een groote vlinder in mijne droomen. Om mijn hoofd, onrustig fladderden de blauwe, groote vleugels en daarop waren arabesken, de arabesken van haar kleed.


Maar dan diep, neergaande uit de wind-atmosfeer, was daar een wegje. De armen raakten bij ’t gaan de gladde, groene blaadjes dicht opeen, — en tusschen ’t geelgroen was het bleek koraal-rood van veel besjes. En dan dieper, dieper onder dennenschaduw somber, — lag een water te lichten. En zij stond daar aan den rand, het kleed zwart, met den allerdiepst zwarten rand van bont. O dat was zwart en diep, mijn allerdiepste liefde.


En ook vaak lag de avond groot en warm over den langen weg onzer samengaande voeten. De vleermuisstilte en het klein-zilveren luiden van een vogelstem door de lange, lange zoelte. Onze stemmen zacht. Ze zeiden niets, niet meer dan het geluid onzer kleederen.