Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/113

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is ‘t, die ‘k slaan
en bermen hoore, buiten.

Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
‘k ga stevig, stap voor stap,
en ‘k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij,
nu zege halen, wind,
of ‘t zegeveld ontvlieden?

Zoo wierd er vroeger, ‘t is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die "Israël"[1]
nadien voor name droeg,
bij nachte en ‘s morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.

Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ‘t veld,
mij schier omverrevelt

  1. Genesis XXXII, 24—32.