Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/127

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

Ze stampen dat het kraakt,
en ‘t water, van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.

De dazen zijn daar aan
en bij: bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun zidderende schreven;
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.

Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen ‘t herden noch
gedragen maar; ze loeien
om vrij te zijn van ‘t zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van ‘t vier
dat hun de balgen brandt.