Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/137

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

  Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn'hope, mijn geluk
mijn eenigste en mijn al;
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?

  'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mij diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.

  Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aarsche boeien:
ontwortelt mij, ontdelft
mij...! Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.