Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
o zonne, die mij tegenblonkt
in ‘s hemels aangezicht!
Waar is nu alles henen en
hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwt, in
des winters doove dompen?

Ach! wis is mij de dood omtrent
en, heimlijk aangekropen,
des nachts ong'hiere duisternisse
in ‘s herten grond gedropen;
de droefheid, — of ik blijde was
en helder eens van zin, —
op mij heeft heure vuist geveld
en giet mij tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u,
o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen,
die nu mij nederbinden?

Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of
wie zal mij...? Zal ik vluchten,
die bidden kan; die God bij mij,
voor bijstand, heb; die zuchten
in de oore Gods mijn lijden kan;
die, sprakeloos, verstaan
bij hem kan zijn; die, schaamteloos
bij hem kan binnengaan?