Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

UIT DE DIEPTEN.



Ik hoore ‘t klokspel nauwelijks,
en nauwelijks de slagen,
die slaan de lange stonden van
de stomme winterdagen;
‘t is doof omtrent mij alles, en
schier dood, hetgeen mij moed,
mij mannelijken wil, te mets,
en kracht in ‘t herte doet:
daar zit entwat in ‘t luchtgewelf
dat krank is; dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij
doet krank en ziek zijn, heden.

Wat is dat? Aarde of hemel, wat
ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst,
nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande, hield
den zin op u gericht,