Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

Daar vallen en vergaderen
nu honderdduizend bladeren,
die reuzen af de rijzekens,
zoo lustig en zoo lijzekens.

't Is 't boomenvlies dat nederstort,
dat altemaal gesneden wordt;
dat af en dóór de schare moet,
zoo 't al, en te eiken jare doet.

Het gulden vlies, dat Jason zocht,
en reeuwroofde op het wangedrocht,
aanschouwe ik al mijn leven lang,
als wangeloove en kwenenzang.

Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid,
den weg dien ik nu ga vermooit,
dat menigvuldig boomverlies,
voonvaar dat is mij 't gulden vlies.

Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
doorschoten van den zonneschicht,
onmeetbaar, verre, één schapendracht
van ooienwolle en lammervacht.

Een kleed is 't, als van engelkens,
van louter liefdebengelkens,
die zijde en wolle en gouden blaan
doen liggen, daar ze spelen gaan.