Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/113

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DE ZONNESCHICHT


GEDOKEN diepe in 't stammig groen
van peerdeboon- en terruwstalen,
hoe lavende is het, asemhalen
en levenskracht weêr innedoen!
'k Zou blijven staan hier, stap aan stede,
zoo lang het licht mij dagen dede.

't En is, van hier tot tenden uit,
zoo verre als bei mijne oogen dragen,
geen mensch te zien; de winden vagen
voorbij mij, over 't veie kruid
der wentelende koorenaren,
die langzaam op- en nedervaren.

De zonne zit mij, over 't hoofd,
te bliksemen ; de vonkenregen
verdappert: 't is den middag tegen;
de vogeltale is uitgedoofd;
daar waait een lucht mij ommentomme,
zoo noegzaam als de nagelblomme.

De grond is drooge, en, nesch, beneên
den akker, schuilt nog veite in de aarde,
die verwe geeft aan 't verschgeblaarde
gebouwsel, langs de velden heen.