Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

SAMSON

HOE dikwijls is de schoone zon
geduisterd en gedoken;
heur licht, nu heel nu halvelings,
geminderd en gebroken!
Niet dan alleen, als de oude Nacht,
te nanoene of te morgen,
ze vangt en in heur handen, grauw
als grijm, ze poogt te worgen,
en wijken moet! niet dan alleen,
wanneer de menschen beven
en roepen: « Weert u, zonneken? »
en loopt het zonneleven
op schiergevaar van uit te gaan,
te zieken of te sterven:
hoe dikwijls moet de schoone zon
heur schoone stralen derven!

Gespannen, met de blinde Nacht,
in haat-en-nijdsche voeren
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren:
is 't aarderijk, is 't water, is
de locht aan 't immer stoken
van ontrouw, tegen 't zonnelicht,
bedekt of onbedoken: