Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden;
in 't oosten, daar de zonne rijst,
in 't westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal
te wil, te weer, te wapen.

Maar zij, die in den hemel heerscht
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in 't voorgevecht. Zoo deed weleer
't kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan te liggen in
uw schoot, o schoone wolken!

Hoe dikwijls is de schoone zon,
de sterke, onsterk, gevaren,
daar schielijk al heur stralen af,
geminkt en duister waren!