Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/194

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Omhooge schuifelt het,
en giert het, om de snaren,
waarin 't gebliksem loopt
der vlugge kopermaren;
  omleege valt het u,
  en bijt het, in den baard,
  dat immer stuiven kan,
  of stormend henenvaart.

De buitenluiken slaan,
ontketend; achter wegen
is 't vechten, dat men moet,
of vóór den wind of tegen;
  de kaven spuigen rook,
  die, gulpwijs afgewaaid,
  u, stinkend, om den hoofde
  en vóór de voeten draait.

Het ronkt, het huivert al
dat lijf heeft. Hoort ze kramen,
de schepen; hoort ze, vast
geboomd, de boomen pramen
  en spannen schier ontween,
  bij 't ongenadig slaan
  der bergen, die den boeg
  van 't schip te lijve gaan.

Zij willen 't meêgerukt
in hun losbandig leven,