Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/236

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Wie al de wisselverwigheid,
  wie 't donkerende dalen,
wie 't scherp- en scherper groenezijn
  van 't mos, mij af te malen!

o Koorenveld, dat ruwt alreê,
  vol duizendduizend naalden,
die rood, en nu ten groene gaande,
  uit uwen rugge straalden!

Hoe schoone is uwe uitwendigheid,
  van langsten nagekeken,
als al die duizend naaldekens
  vol diamanten steken!

o Gers, dat al zoo verre strekt
  als ooit mijne oogen droegen,
ik weide in uwe oneindigheid,
  met eindeloos genoegen!

De boomen staan, half uitgeleefd,
  in kakelbonte reken,
te midden al dien bodempracht,
  vol stervend goud gesteken.

De zonne zaait daar zoet geweld
  van najaarlicht op neder,
en lachen doet ze, lieflijk, al
  die landsche groenheid weder.