Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/238

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

HET MANELICHT


DE mane zit, in 't henengaan
  des hemelsblauws, geboren;
gegeluwd en georanjescheld,
  heur haar al afgeschoren:
een' penning is ze, een kunstpalet
  van goud gelijk, daar even
zijn twee drie vagen duisterheid
  van verwen op gebleven.

Geen sterre en is, de mane alleen,
  geen sterre en is ontsteken,
't en zij, omtrent den ijzerweg,
  de hooge stallichtreken;
en, ruischend rolt het rad voorbij,
  het rad, dat, op de schenen
een snoer van snelle wagens voert,
  en schielijk is verdwenen.

Geworden is de mane nu
  veel minder, en, van wezen,
zoo wit als zuiver zilver is,
  van 't blinkendste, uitgelezen.
De nacht en is zoo schuw niet meer,
  en, iedereen een' bronne
van weemoed, weemoedstranen strooit
  de zuster van de zonne.