Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

OP DE WAGENS


SLAANDE rolt het rad daarhenen,
op de vastgevrozen schenen:
  't ruchtbaar roerend, ronkend staal
  rooft mij oore en tonge en taal.

Dichte ineengevlokte vlagen
doom, lijk snee, die versch is, vagen
  snel voorbij; en, stikken lands
  verre, zie 'k hun' witten glans.

Overal, omleege, omhooge,
hier en daar en vat mijne ooge
  niet als witzijn, als en als,
  wit gelijk nen zwanenhals.

Zwart alleen zijn esschen, iepen;
zwart de duistere boomenstriepen,
  ginder, lijk nen dam, geleid,
  tenden al die wittigheid.

Kwetsen zie 'k uwe ingewanden
mannevolk, die, happe in handen,
  moeder Eerde, in uwen schoot,
  grijpen naar hun daaglijksch brood.

Kraaien, nu waarom niet laten
ééns uwe arme voeten baten