Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/287

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
't En wonen meer geen' vogels in
  de boomen! Zoo gij, wepel,
nen overjaarschen aksternest
  entwaar nog hangen vindt,
van boven in de abeelen, 't is
  een' wiege zonder kind,
die waagt, en geen geluid en geeft:
  een' klokke zonder klepel.

'k Zie geren nu de takken, dikke
  en dunne, uit eenen stamme
gesprongen, rechte omhooge staan,
  hun' handen uitgestrekt;
zoo schoone, als of zij baden, dat
  de Winter hunne ontdekte
en teere, jonge leden toch
  niet teenemaal en stramme.

Vervarelijke Winter, laat
  u murwen, u verzoeten:
dekt alles, eer gij vriezen komt,
  voorzichtig, in de snee;
'n ijzelt op de boomen niet,
  die breken zouden! Wee
der takken, als ze ' t wegen van
  den ijzel tillen moeten!

In stukken slaat ge, Winter, dan
  de boomen. Hoort ze kermen:
ze sleuren elk den anderen
  zijn telgen, zwaar als steen,