Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

BOOMEN


HOE eigen zijn de boomen al,
van dracht en groeibaarheid:
de hulst en bloot zijn' takken nooit,
hoe fel de buien berschen;
de beukenboom zijn' handen naar
den hemel openspreidt;
en, slaande, schijnt de berkenroe
den wilden wind te derschen!

Op wacht, en achter 't water, staan,
gekroond met immer versch
gewaai, de dikke koppen van
de ontaarde wilgenstompen;
en de elzenhouten stammen zie 'k,
verzopen onder 't gers
der natte zompe, allengerhand
ze leêg- en droogepompen.

Den eekenboom bewondere ik,
die, wortelvast, alleen,
in 't slaghout, en van krachten en
van schoonheid heel gebleven,
de keizer schijnt, het opperhoofd,
de herder, algemeen,
der machtelooze rijzels, die
beneên zijn' grootheid beven.