Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

OOSTEREN


NUCHTER nu en nesch zijn alle dingen;
nieuwe, onaangeraakt, die de eerde ontspringen;
  nieuwe nu, of nooit, een lied bereid,
  neerstig eere aan U, o God, gezeid!

Dagende uit den oost is, allenthenen,
dag en dauw in 't land, en licht, verschenen;
  perels overal, die op, die aan
  't ruwgelokte gers te blinken staan.

Boven, en in den top der hoogste boomen,
worstelt en verlangt om uit te stroomen,
  't wakkere geweld, dat, ongespaard,
  schoonheid overhoofde, en schaduwe baart.

't Vee wilt uit den stal. De veulens dweerschen,
mallik achtereen, de malsche meerschen,
  manen in de locht; en, eer zoo tam,
  dertel nu, van doene, is rund en ram.

Vogels hoore ik, heinde en verre, slechten
veete om « mij en dij, » in 's huwlijks rechten ;
  kijven immer mussche en mussche. 't Springt
  menig tonge los, die vecht, die vinkt.