Deze pagina is proefgelezen
GOEVRIJDAG
's GOEVRIJDAGS ratel, rauwgetand,
dwersdóór de kerke relt,
terwijl het volk, stilzwijgende, om
den autaar neêrgeveld,
den God aanbidt, dien Golgotha
zag sterven, naakt en bloot.
's goevrijdags, op den schande boom,
de schandelijkste dood.
dwersdóór de kerke relt,
terwijl het volk, stilzwijgende, om
den autaar neêrgeveld,
den God aanbidt, dien Golgotha
zag sterven, naakt en bloot.
's goevrijdags, op den schande boom,
de schandelijkste dood.
De ratel relt de kerke dóór,
noch koper nu noch brons.
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den « Vader ons. »
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen... neen,
den houten ratel hoor.
noch koper nu noch brons.
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den « Vader ons. »
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen... neen,
den houten ratel hoor.
Het autaarkleed is afgedaan,
het wierookvat gebluscht,
de lichten al gestorven, en
de ratel zelve rust ;
't houdt alles op, de zonne schijnt
te vragen, ongetroost,
of morgen zij nog heffen zal
heur aanzichte, in den oost.
het wierookvat gebluscht,
de lichten al gestorven, en
de ratel zelve rust ;
't houdt alles op, de zonne schijnt
te vragen, ongetroost,
of morgen zij nog heffen zal
heur aanzichte, in den oost.