Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Zoo gij, zoo is ons leven,
  hoe lang het zij van duur,
het staat alzoo geschreven,
  een maand, een dag, een uur.

Een uurke, en zonder zorgen,
  ach, ware 't mij, o God,
gelijk den Meidagmorgen,
  vol zuiver zielgenot!

Doch neen, daar valt te vechten,
  geen vrede, geen verbei,
tot dat het, wapenknechten,
  eens eeuwig worde Mei!




DE BRUILOFTKLOKKE LUIDT


De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden;
komt allen, jonge liên en meiden, toegestroomd,
aanhoort den bruiloftzang, den lofzang versch gevonden,
ter eere van de Bruid en die haar halen koomt,
Ze stond gelijk een blom, ontloken, en de winden
verspreidden overal den zoeten geur van haar:
„Wie zal de plukker zijn, wie zal de schoone vinden,
wie, wie,” zei iedereen, „wie wordt heur wederpaar?”

De morgenzonne kwam zoo dikwijls haar begroeten,
en strooide verschen dauw omtrent den blommenstaal:
de lichtgevlerkte wind kwam wentelen voor heur' voeten,
en 's nachts zong heur in slaap de wondere nachtegaal;