Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/165

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
    noch stille en laat staan
geen een van uw wentelende blaren!
Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen,
één zee is 't, vol zadgroene baren!




DE VLIEGE


o Gij dikke, welgekleede, welgevoede
         vliege, die
  'k daar zoo dikkens, om end weder om mij,
         hoore en zie
  vliegen, varen, vederen, ruischen, in den
         zonnestraal,
  met uw ronkend-, hoog- en leeggevooisde
         vedertaal!

Ha, 'k en kenne niemand die u ooit ééne arme
         reke of twee
  heeft geschonken, schoon gij zingt en immer
         zongt, alreê
  ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of
         nachtegaal,
  ruim zoo schoone allichte als honingbie- en
         krekeltaal.

o Gij dikke, weltevreden, welgezinde
         snaartrompet,
  nooit en zag ik of en hoorde ik uwe
         vlerken, net
  lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij
         late of vroeg,
  of 't was helder zomerweder, en de
         zonne loech!