Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/166

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
o Gij aardig dierken, 'k wou dat ik, zoo wel als
         alle mensch,
  zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en
         wille en wensch,
  en dat ge ons, al ronken in den mooien
         zonneschijn,
  wist den weg te wijzen naar 't gestadig
         blijde zijn!




GLYCINE


Bereukwerkt en berijkdomd door
  uw geurig rankgewas,
vol blauw-halfwitte blommen en
  vol blaren, groene als gras,
is 't 's zomers mij onzeglijk, hoe 't
  mij deugd doet u te zien,
bezocht van de edele zonne en van
  de nooit vernoegde bien;
Des avonds als 't al stille is, en
  de vogels slapen gaan,
daar zou 'k een ure droomend en
  u wakend blijven staan;
dan zwelge ik in mijn' longeren uw
  zoo fijn gekruide locht,
en ééne is ons de zoetheid van
  den zelfsten ademtocht.
Des nuchtends geeft de zonne, eer ze al
  heur' krachten daveren doet,
u, luchtige glycine, en mij,
  den eersten morgengroet;