Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Duister is 't alom en doovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
nu is 't dat ik mij geloovig
opwaards naar den hemel keer.

Vaart mij wel dan, rust in vreden,
g' hebt mij lang genoeg geplaagd,
Wereld, met uw' lastigheden:
neen, ge'n zult, eer 't morgen daagt,
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het herte mijn
rijdend op den hemelwagen,
rustend in de sterren zijn!



ALLEENE, UIT ALLER OOGEN

Alleene, uit aller oogen
zitte ik, in den hoogen
hemel kijkend, sterrenvol;
alle ding is duister,
uitgeweerd den luister
van 't verheven stergerol.

Hoe kleen o God, hoe kleene,
donker en alleene,
ligge ik in dien grooten al
van uw licht verloren,
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal!