Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
o Ondoorgrondbre sterren,
die ‘k niet overkerren,
die ‘k niet overkijken ‘n kan;
ziet gij, van de thronen
waar gij pleegt te wonen,
mij, of de aarde, of iet daarvan?

Aanschouwt uw licht en hev'et,
daar het zit en bevet,
ziele, of aême, of oogenstraal,
om mij te achterhalen,
in deze aardsche dalen,
mij, van in uwe opperzaal?

Wat ben ik u, o sterren,
die zoo hooge en verre en
wijd van mij zit? Ben ik iet,
dat gij kunt ontwaren,
daar ik u zie varen:
weet gij dat mijn ooge u ziet?

Gij roert, ik zie u wandelen;
leeft en kunt gij handelen?
Zijt gij geest? Onsterfelijkheid?
Of, is uw geflonker,
lijk het eeuwig donker,
stom, en tot geen taal bereid?

Gesprakig is al ‘t wezen
dat de wil van Dezen
die het Woord is worden liet;
stom en zijn uw' stralen,
sterren, niet, en talen
doen ze, meê in ‘t eeuwig lied!